ZEBbuilding+
  • Inloggen
  • Welkom
  • Diensten
  • Projecten
  • Referenties
  • FAQ
  • Contact

Zoekveld

FAQ

METINGEN IN SITU - Isolatiewaarde van een bouwelement (U-waarde)

1. Algemene theorie

De U-waarde geeft de warmtegeleidbaarheid van een bouwelement weer. Ze wordt uitgedrukt in W/m²K. Hoe lagerer de U-waarde hoe beter het bouwelement weerstand biedt tegen warmtedoorgang. De U-waarde is een zeer belangrijke parameter op het gebied van energieprestaties omdat ze het verwarmingsverbruik voor een gebouw in belangrijke mate kan terugdringen.

Een probleem dat zich bij bestaande gebouw voordoet is dat de opbouw en de eigenschappen van de materialen van een element onbekend zijn. Het berekenen van de U-waarde is in deze gevallen giswerk en onverantwoord. Een alternatief om de U-waarde te weten te komen is deze ter plaatse te meten.

Er zijn 2 methodes waarmee de U-waarde gemeten kan worden:

  • Rechtstreekse fluxmeting doorheen het materiaal.
  • Afleiding op basis van gemeten lucht en contacttemperaturen.

Voor beide methoden gelden enkele randvoorwaarden. De plaats waar het element gemeten wordt, moet homogeen zijn. Dat wil zeggen dat er geen koudebruggen aanwezig mogen zijn die de meting kunnen beïnvloeden. Koudebruggen kunnen opgespoord worden met een thermische camera.  Daarnaast mogen de sensoren niet blootgesteld worden aan directe warmte- en koudestraling, mogen ze niet in de hand genomen worden en worden winderige plaatsen best vermeden.

2. Meetmethode 1: Fluxmeting

3. Meetmethode 2: Afleiding van de U-waarde 

 

  1. Methode 1: Fluxmeting

De warmteflux wordt door een fluxmeter gemeten, daarnaast wordt de contacttemperatuur binnen en buiten gemeten. Deze meting kan aangevuld worden met luchttemperatuur van de binnen en buitenlucht. Fluxmetingen worden uitgevoerd conform ISO 9869.

Bepaalde meettoestellen kunnen twee metingen gelijktijdig uitvoeren. Dit kan van twee verschillende bouwelementen zijn maar ook van eenzelfde element waarbij de tweede meting de nauwkeurigheid laat stijgen. De contactthermometers meten respectievelijk de binnen- en buitencontacttemperatuur van het element waaruit het temperatuurverschil volgt. De warmtestroomsensor meet de hoeveelheid warmte in Joule die per seconde en per oppervlakte door het element stroomt. Door de warmtestroom te delen door het temperatuurverschil tussen binnen- en buitenlucht,  wordt de  U-waarde bekomen

  1. Methode 2: Afleiding U-waarde

De opstelling van het apparaat bestaat uit drie onderdelen. Het eerste deel is de logger met 3 contacttemperatuursensoren. Van deze 3 contacttemperaturen wordt het gemiddelde gemaakt, zo worden heterogene oppervlakten uitgemiddeld. Daarnaast wordt de luchttemperatuur binnen en buiten gemeten. De luchttemperatuurmeting wordt draadloos naar de logger gestuurd.

De binnensonde moet op gelijke hoogte met de buitensonde liggen en op ongeveer 30 cm van het constructiedeel. Om invloeden van ramen, deuren, koudebruggen, enzovoort uit te sluiten worden de sensoren best zo ver mogelijk van hun invloedzones opgesteld. Als vuistregeld geldt een minimale afstand van 1 m t.o.v. ramen, deuren, vloeren en plafonds. Deze afstand kan vermindert worden door gebruik te maken van een thermische camera. Hierbij zal visueel te zien zijn hoe ver de invloedzone van het randelement rijkt. Een standaard meting duurt 3 uur. Eens de opstelling voltooid is, kan de meting gestart worden. De meetmethode heeft een nauwkeurigheid van 0,1 W/m²K bij een temperatuurverschil van 15°C. Voor matig geïsoleerde gebouwen is dit voldoende, maar voor constructiedelen met een kleine U-waarde is de nauwkeurigheid onvoldoende. Als een wand bijvoorbeeld een U-waarde van 0,20 W/m²K heeft met een nauwkeurigheid van 0,1 W/m²K dan kan de waarde dus 50 % meer of minder zijn. Indien een hoog performant element gemeten moet worden, moet gebruik gemaakt worden van de fluxmeter.

METINGEN IN SITU - Hoe kan de luchtdichtheid van een gebouw bepaald worden? (Blowerdoortest)

De luchtdichtheid van de gebouwschil heeft een belangrijke invloed op de energetische performantie van het gebouw. Een beperkte luchtdichtheid zorgt over het algemeen ervoor dat de warme binnenlucht ongecontroleerd naar buiten kan ontsnappen. Op een winderige dag, onder invloed van de luchtdruk, kan de warme lucht van een ruimte meerdere keren per uur vervliegen. De mate waarin de schil luchtdicht is, kan opgemeten worden met behulp van een blowerdoortest, deze wordt uitgevoerd per wooneenheid.

De proef kan volgens twee methodes uitgevoerd worden. De methodes verschillen in de behandeling van de aanwezige schilopeningen. Methode A is de toestand zoals er in gewoond wordt, bepaalde kleppen en doorboringen kunnen gesloten worden maar worden niet afgetaped. Bij methode B worden alle openingen zoals ventilatieopeningen, dampkap, droogkast, enzovoort afgedicht met speciale ballonen en plakband.

Bij nieuwbouw wordt aan luchtdichtheid over het algemeen voldoende aandacht besteed. De klemtoon ligt doorgaans sterk op de opbouw van de schil, maar doorboringen voor technieken of om constructieve redenen kunnen de luchtdichtheid teniet doen. De afwerking van de doorboringen dient dus steeds met grote zorg te gebeuren. Het streven naar een hoge luchtdichtheid zal een grote impact hebben op het E-peil van het gebouw. Als vuistregel kan gesteld worden dat het dalen van 1 luchtdichtheidsklasse, een daling van 1 E-peilpunt als gevolg heeft voor woningen gebouwd omstreeks het jaar 2006.

De waarde voor de luchtdichtheid wordt afgelezen bij een drukverschil tussen de binnen- en buitenomgeving van 50 Pascal. Het gebouw kan hierbij in onder- of in overdruk staan en het drukverschil wordt verwezenlijkt door de ventilator. Hoe groter het debiet dat de ventilator moet leveren om het verschil in stand te houden, hoe slechter het resultaat.

Een blowerdoortest kan gebruikt worden om:

  • Het lekdebiet van een gebouw of een gedeelte van dat gebouw te bepalen
  • De relatieve luchtdoorlatendheid van gelijkaardige gebouwen of gebouwdelen te vergelijken.
  • Om de oorzaken van lekken te identificeren en aan te pakken.

Bij de start van de test is nog geen indicatie waar de lekken in het gebouw zich juist bevinden. Om dit te weten te komen, kan de blowerdoor in eerste fase gecombineerd worden met een rookstaafje of een rookmachine. Door de turbulentie van de rook na te kijken op kritische plaatsen, kunnen lekken opgespoord worden.

De blowerdoor kan ook gecombineerd worden met een thermische camera. Door het gebouw ongeveer een half uur in onderdruk te plaatsen, koelen de plaatsen waar zich luchtlekken bevinden sterk af. Met behulp van de thermische camera kan spontaan gezocht worden waar de lekken zich bevinden. Bij het aanpakken van de lekken kan op die manier gefocust worden op de meest opvallende zones. Methodes om lekken echt te kwantificeren in situ zijn er nog niet.

METINGEN IN SITU - Hoe wordt een vermogen over verschillende kringen verdeeld? (Ultrasone flowmeter)

Warmte wordt in een gebouw dikwijls verdeeld met behulp van water. Het water wordt rondgepompt door leidingen en collectoren en geeft zijn warmte af daar waar dat nodig is. Bij bestaande installaties is er vaak niet geweten welk vermogen een circuit vraagt, welke evolutie van de watertemperatuur ingesteld is, welk debiet door een kring gaat (zeker bij collectoren) en of er überhaupt nog water door de leiding stroomt.

Deze eenheden worden gemeten met debietmeters en calorimeters. In appartementen met een centrale stookruimte worden deze meters gebruikt voor de kostenverdeling. Om de nauwkeurigheid van een meter te kunnen waarborgen moet deze geijkt worden. Bij ingebruikname zijn de ingebouwde meters geijkt, maar naarmate de leeftijd toeneemt neemt ook de onzekerheid op de resultaten toe. Wat is de garantie dat een meter uit de jaren 70 nog steeds correct meet?

Bovenstaande situaties kunnen gecontroleerd worden met een ultrasone debietmeter. Met behulp van geluidsgolven wordt de watersnelheid in de buis gemeten. De diameter en wanddikte kan opgemeten worden. Door deze 3  variabelen te combineren, kan het waterdebiet berekend worden. Door toevoeging van 2 contacttemperatuursondes (vertrek en retour), kan het afgegeven vermogen gemeten worden. De metingen kunnen over meerdere dagen / weken lopen. Zo wordt een duidelijk overzicht verkregen. Door de hoge nauwkeurigheid kan het ook gebruikt worden voor het controleren van de correctheid van energiemeters bij collectieve systemen.

METINGEN IN SITU - Binnenluchtkwaliteit CO2

De Europese norm EN 13779:2007 richt zich op het realiseren van een comfortabel en gezond binnenklimaat in alle seizoenen met aanvaardbare installatie- en exploitatiekosten. De norm specifieert de vereiste filterprestaties in een systeem om goede binnenluchtkwaliteit te bereiken, rekening houdend met de buitenlucht. De buitenluchtkwaliteit (ODA: Outdoor Air Quality) wordt in vijf klassen onderverdeeld:

  • ODA 1: Zuivere lucht die tijdelijk stofferig kan zijn (bijvoorbeeld stuifmeel);
  • ODA 2: Buitenlucht verontreinigd met hoge concentraties vaste stofdeeltjes;
  • ODA 3: Buitenlucht verontreinigd met hoge concentraties moleculaire deeltjes;
  • ODA 4: Buitenlucht verontreinigd met hoge concentraties moleculaire en vaste stofdeeltjes;
  • ODA 5: Buitenlucht verontreinigd met zeer hoge concentraties moleculaire en vaste stofdeeltjes.

De deeltjes hebben betrekking op de totale hoeveelheid vaste of vloeibare deeltjes in de lucht. De gemeten gassen die verontreiniging veroorzaken hebben betrekking op concentraties van CO2, CO, NO2, SO2 en vluchtige organische stoffen (VOS). De meeste steden hebben een matige buitenluchtkwaliteit, dat wil zeggen ODA 2 of ODA 3.

In de norm EN 13779:2007 is de binnenluchtkwaliteit geclassificeerd van IDA 4 tot IDA 1 (IDA= Indoor Air Quality). Het gas dat in belangrijke mate een negatief effect op de luchtkwalititeit heeft, is CO2. CO2 wordt geproduceerd door het uitademen van lucht. Het is een goede indicator voor de efficiëntie van het ventilatiesysteem, maar niet van de absolute luchtkwaliteit.

  • IDA 1: Hoge luchtkwaliteit                                                < 400 ppm CO2
  • IDA 2: Middelmatige luchtkwaliteit                     400 ppm CO2 < X < 600 ppm CO2
  • IDA 3: Aanvaarbare luchtkwaliteit                       600 ppm CO2 < X < 1000 ppm CO2
  • IDA 4: Lage luchtkwaliteit                                                 > 1000 ppm CO2

Een goed werkend ventilatiesysteem houdt de luchtkwaliteit in klasse IDA 2, aanvaardbaar is IDA 3. Klasse IDA 4 is niet aanvaardbaar, maar de meeste niet geventileerde ruimtes bevinden zich in deze klasse.

De CO2-meting wordt om die reden voornamelijk uitgevoerd in comfortruimtes zoals woonkamer, slaapkamer, keuken, studiekamers en badkamers. Aangezien de CO2-concentratie een dynamisch gegeven is, heeft het geen zin om een eenmalige meting op een willekeurig tijdstip uit te voeren. Bovendien moet de meetapparatuur de kand krijgen om zichzelf aan te passen aan nieuwe situaties en is het onvoldoende correct om de luchtkwaliteit te evalueren op één meting.  De meting kan immers toevallig een piek of een dal weergeven. De luchtkwaliteit is bovendien afhankelijk van de bezetting van het lokaal. Het is daarom nuttig om over een volledig etmaal te meten om zo de variatie in kaart te brengen.

GEBOUWSCHIL - Ramen bij een nZEB

Om zoveel mogelijk gebruik te kunnen maken van passieve zonne-energie is het belangrijk een doordachte keuze te maken voor de gevels. Een geschikte oppervlakteverhouding tussen transparante en opake delen is per oriëntatie anders. In de winter is het de bedoeling om de zon zoveel mogelijk in het gebouw te laten binnendringen zodat ze kan benut worden als warmtewinst.  In de zomer kan deze warmtewinst echter voor een oververhittingsrisico zorgen wanneer de warmte zich alleen maar opstapelt en niet uit het gebouw kan ontsnappen.

Voor de totale glasoppervlakte wordt minimum 7-11% van de totale netto vloeroppervlakte aangeraden. Voor wat de verhouding tussen opake en transparante scheidingsconstructies betreft, worden een aantal adviseringen gegeven, die een optimale energiehuishouding nastreven:

  • Grote ramen moeten in het noordelijk gevelvlak vermeden worden, gezien de grote warmteverliezen die zullen optreden en het niet genereren van warmtewinsten door passieve zonne-energie. In Europa staat de zon immers nooit in het noorden.
  • Ramen aan de noordzijde kunnen zorgen voor een indirecte en weinig storende lichtinval.
  • Aan de oost- en westzijde voorziet men best een flexibele zonwering.
  • Om voldoende ventilatie in de zomer mogelijk te maken moeten ramen in tegenovergestelde muren open kunnen.
  • Vaste zonwering kan gebruikt worden indien ze bij een lage stand van de zon geen schaduw op het raam werpen. Dit is vooral belangrijk in het stookseizoen. Buiten het stookseizoen moet 50 à 100% schaduw op de ramen vallen.
  • De g-waarde van glas is de zontoetredingsfactor. De g-waarde geeft aan welk aandeel van de zonnewarmte van buiten naar binnen kan dringen doorheen de beglazing. Er wordt aangeraden voor een passiefhuis een g-waarde van beglazing na te streven van minstens 50 %, om zo de passieve warmtewinsten optimaal te benutten (Passiefhuis-Platform, sd). Deze waarde kan ook voor energieneutrale woningen gebruikt worden. De g-waarde kan verschillen naargelang de oriëntatie. Zo kan er geopteerd worden om in het oosten meer licht binnen te laten, dan in het westen.
  • Indien geen externe zonnewering voorzien kan/mag worden, kan geopteerd worden voor een extreem lage g-waarde (bijvoorbeeld g = 0,2). Dit heeft tot gevolg dat er nog maar weinig zonnewarmte het gebouw binnenkomt. In de zomer voorkomt dit oververhitting, maar in de winter is de warmtewinst dan ook behoorlijk klein.

METINGEN IN SITU - Is er gevaar voor CO-vergiftiging?

Koolstofmonoxide is een kleurloos, reukloos en smaakloos gas en bovendien zeer giftig. De belangrijkste oorzaak van vorming van CO is een onvolledige verbranding van stoffen die koolstof bevatten zoals olie, gas en vaste brandstoffen. Wanneer CO de leefruimte binnendringt, veroorzaakt het bij de mens een zuurstoftekort, bewustzijnsverlies en kan het zelfs de dood tot gevolg hebben. Dit laatste gebeurt als er 4 tot 5 uur blootstelling is aan 2.000 ppm of zelfs al na 20 minuten indien 5.000 ppm. CO-moleculen verbinden zich immers met de rode bloedlichaampjes in het bloed en verhinderen zo de zuurstofbevoorrading van het organisme. Indicatoren dat er CO aanwezig is in de leefruimte, zijn hoofdpijn, misselijkheid en duizeligheid.

Het gevaar op CO-vergiftiging is reëel vanaf 100 ppm en treedt vooral op bij gebruik van verbrandingstoestellen in slecht geventileerde badkamers. Individuele kachels waarvan de verbrandingsgassen onvolledig worden afgevoerd zijn gevaarlijk voor intoxicatie. Daarom is het belangrijk om de CO-concentratie te controleren bij oudere verwarmingsinstallaties en op plaatsen waar veel mensen komen.

Met behulp van de CO-meter kunnen lekken rond de ketel opgespoord worden. De ketel wordt geactiveerd en de meting wordt gestart. Na een minimum van 15 minuten wordt de CO-piek gecontroleerd. Wanneer de resultaten in de directe omgeving van de ketel goed zijn, is geen verdere controle in andere ruimtes noodzakelijk.

Indien in de naburige ruimte ook CO ontdekt wordt, kan dit wijzen op een slechte werking van het ventilatiesysteem. Onder normale omstandigheden zal de lucht van de technische ruimte niet doorstromen naar de gang of andere ruimtes.

METINGEN IN SITU - Tochthinder (turbulentiemeting)

Tocht is een vaak voorkomende klacht met betrekking tot het comfort in een woning.  Tocht of ongecontroleerde ventilatie heeft over het algemeen 2 oorzaken:

  1. De structuur van het gebouw is niet luchtdicht. Lucht komt binnen via kieren en spleten en zorgt voor de nodige hinder.
  2. Het ventilatiesysteem veroorzaakt een tochtgevoel. Meestal is dit te wijten aan een te hoge luchtsnelheid en/of een te groot temperatuurverschil tussen de temperatuur van de ruimte en de ingeblazen lucht.

De turbulentiegraad waarmee de tocht zich manifesteert is van groot belang bij het beoordelen van het thermisch comfort. De turbulentiegraad geeft de frequentie en de intensiteit van een luchtstroom in een ruimte weer. De frequentie is de tussentijd waarmee de tocht zich herhaald, grote frequenties worden als wind gevoeld (frequentie van 2 hertz of 1 vlaagje om de 0,5 seconden). Het grootste discomfort wordt ervaren bij een frequentie van 0,5 hertz (1 vlaagje om de 2 seconden). De turbulentiegraad wordt mede bepaald door de temperatuur van de lucht. Naarmate de luchtsnelheid toeneemt, moet de toegevoerde lucht warmer worden om discomfort te vermijden.

Tocht wordt algemeen beschouwd als een ongewenste afkoeling van het lichaam door een verplaatsing van lucht. De draught rate (DR) wordt gedefinieerd als het percentage van mensen die zich oncomfortabel voelen door tocht. Met de turbulentiegraadvoeler meet men conform DIN EN 13779. Een turbulentiegraadmeting duurt standaard 180 seconden. Na de meting wordt de turbulentiegraad weergegeven in %.

Deze methode laat toe 'objectief' in te schatten of tochtklachten gegrond zijn of niet.

Soms wordt een gevoel van tocht verward met stralingskoude. Het is niet altijd even makkelijk het verschil tussen beide fenomenen te voelen. Stralingskoude heeft een volledig andere oorzaak en vereist dan ook andere oplossingen. Meer informatie over stralingskoude is te vinden bij de FAQ over dit onderwerp.

METINGEN IN SITU - Werkt mijn ventilatiesysteem goed? (debietsmeting)

Een gezond binnenklimaat is zeer belangrijk voor elke bewoner. Er zijn drie goede redenen om voldoende te ventileren:

  • Mensen gebruiken zuurstof en ademen koolstofdioxide en waterdamp uit. Onvoldoende zuurstoftoevoer maakt de lucht muf.  Voldoende aanvoer van zuurstof door te ventileren is belangrijk voor de gezondheid van mens en dier. Het bevordert ook de goede werking van verbrandingstoestellen en verlaagt de kans op CO-vergiftiging door die toestellen.
  • Elk gezin produceert per dag 10 à 20 liter woonvocht door te koken, te wassen, te douchen, enzovoort. Door te ventileren en de vervuilde lucht af te voeren vermindert de kans op geuren, allergieën en wordt condensatie en schimmelvorming op de muren vermeden.
  • Hinderlijke of schadelijke stoffen die in de woning vrijkomen, krijgen door ventilatie geen kans om te blijven hangen en zich op te stapelen.

De Belgische ventilatienorm, NBN D 50-001, bepaalt hoe snel een bepaalde hoeveelheid lucht in een ruimte ververst moet worden. In principe bedraagt de nodige hoeveelheid lucht die toegevoerd en afgevoerd moet worden 3,6 m³ per uur en per vierkante meter vloeroppervlakte van de ruimte. De norm vermeldt ook de minimale hoeveelheden toevoer- of afvoerlucht per type ruimte.

Om in elke ruimte de juiste hoeveelheid verse lucht te garanderen moeten toevoer- en afvoermonden van ventilatiesystemen steeds goed ingeregeld worden.  Enkel zo kan het systeem optimaal werken en kan de luchtkwaliteit in de verschillende ruimtes verzekerd worden. In realiteit zijn er maar weinig systemen die daadwerkelijk ingeregeld worden, laat staan correct. De kans bestaat dus steeds dat uw ventilatiesysteem niet goed werkt omdat de verluchtingsmonden slecht afgeregeld zijn. Ook wanneer een systeem wel afgeregeld was, kan het systeem door toevalligheden ontregeld worden. Een typisch voorbeeld van het ontregelen van de monden doet zich voor tijdens de jaarlijkse lenteschoonmaak, waarbij hevig op de draaibare regelschijven gewreven wordt en de monden bijgevolg ontregeld worden.

Voor het meten van het luchtdebiet wordt gebruik gemaakt van een vleugelradsonde. Er zijn toestellen die een hogere nauwkeurigheid hebben, maar de kostprijs daarvan is veel hoger. Op de vleugelradsonde wordt een ovent geplaatst die ervoor zorgt dat alle lucht vanuit de ventilatiemond, door het rad gaat. Aangezien de diameter van het rad perfect gekend is en de luchtsnelheid wordt gemeten, kan het debiet berekend worden.

METINGEN IN SITU - Comfortmetingen (PMV/PPD)

Een comfortmeting laat toe om op een objectieve manier in te schatten hoe comfortabel een ruimte is. Hierbij wordt rekening gehouden met de temperaturen, tocht, kledij en de  graad van activiteit van de bewoner. De meting geeft ook aan hoe sterk het probleem (te warm / te koud) zich manifesteert en hoeveel %  van alle mensen het comfort als 'onaangenaam' bestempelen.  De gegrondheid van comfortklachten kan met deze meting nagegaan worden.

Het gevoel van welbehagen van een persoon in een ruimte hangt af van een aantal externe factoren. We zijn als mens bijvoorbeeld bijzonder gevoelig voor thermische straling van koude en warme oppervlakken vlakken en voor tocht. Volgens de internationale norm ISO 7730 gebeurt het bepalen van de thermische behaaglijkheid door de berekening van het thermisch comfort of de PMV- en de PPD-waarde.

Thermisch comfort wordt bepaald door de volgende factoren:

  • Luchttemperatuur en stralingstemperatuur
  • Luchtsnelheid
  • Relatieve vochtigheid van de lucht in een ruimte

Het effect van deze factoren hangt af van de activiteitsgraad en de kledij van de persoon.

De Predicted Mean Vote (PMV) is een maat voor de gemiddelde beoordeling van het klimaat in een ruimte door een persoon. Er wordt op een schaal van -3 (veel te koud) tot +3 (veel te warm) aangegeven hoe de ruimte aanvoelt. Hoe dichter bij nul, hoe beter het comfort.

Predicted Percentage of Dissatisfied (PPD) drukt uit hoeveel personen er bij een gekende PMV-waarde het klimaat als onaangenaam zullen bestempelen. De ondergrens ligt op 5%, een aanvaardbaar percentage tussen 10% en 15%.

Om de PMV en PPD-waarde te berekenen zijn een aantal extra parameters van belang: de kleding en de activiteit. Omdat kleding de hoeveelheid warmteverliezen van het lichaam verlaagt kan ze beschouwd worden als een isolatielaag. De isolerende werking van de kleding wordt aangegeven door de eenheid clo [m2K/W]. Eén clo komt overeen met 0,155 m2K/W.  Daarnaast is ook de activiteitsgraad van belang en deze wordt gemeten in met.  Een volwassene in rust produceert ongeveer 100 Watt warmte en dit komt overeen met 1 met.

METINGEN IN SITU - Te warm / koud op het werk (WBGT)

De temperatuur die we als mens voelen is verschillend van de luchttemperatuur. Dit komt omdat de gevoelstemperatuur samengesteld is uit de stralingstemperatuur, de droge luchttemperatuur en natte temperatuur. Naast externe factoren (zoals regen) is het menselijke lichaam ook in staat om zich aan een bepaalde situatie aan te passen. Als het te warm is, zal men automatisch beginnen zweten, vaak zonder dat we ons daar bewust van zijn.

Bijvoorbeeld: 21°C in een T-shirt is voor de meesten comfortabel, diezelfde 21°C kletsnat door de regen lopen zal echter voor velen iets te koud zijn.

In bepaalde Collectieve Arbeidsovereenkomsten  (CAO's) en het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming (ARAB) worden maximale waardes voor de natte boltemperatuur (WBGT) voorgeschreven. Deze WBGT-index wordt berekend overeenkomstig DIN 33403 en ISO 7243.  Indien de voorgeschreven waarde overschreden wordt, moeten bepaalde maatregelen genomen worden, zoals het aanbieden van frisse/warme dranken, extra pauze, naar huis sturen van de werknemers,...

Meer informatie hierover vindt u op http://www.werk.belgie.be/defaultTab.aspx?id=608

Blootstelling aan warmte

Afhankelijk van de intensiteit van de activiteit die men uitvoert, mogen bepaalde temperaturen bereikt worden.  Wordt deze temperatuur overschreden, dan moeten er bijkomende maatregelen getroffen worden.

Fysieke werkbelasting                     Maximale WBGT-index

  • Licht of zeer licht                                    29°C
  • Halfzwaar                                                26°C
  • Zwaar                                                       22°C
  • Zeer zwaar                                               18°C

Voor de WBGT-berekening moeten drie verschillende temperaturen worden gemeten:

  • Stralingstemperatuur Tg  (°C)
  • Omgevingstemperatuur Ta (°C)
  • Natte bol temperatuur Tnw (°C)

Van deze temperaturen wordt het gewogen gemiddelde berekend volgens een gewicht voorgeschreven in de normering.  De meetapparatuur wordt dan opgesteld op een plaats waar men de WBGT wil verifiëren.  Een warmtelastmeting uitvoeren is echter niet steeds eenvoudig.  De moeilijkheid bestaat erin dat de meting moet gebeuren op het ogenblik dat het mogelijke discomfort ontstaat.

>

Promofilmpje Proeftuinproject RENBEN

ZEBbuilding+ werkt mee aan het proeftuinproject RENBEN. Voor dit project maakte WTV een promotiefilmpje.

>

ZEBbuilding - Het 20-20-20 plan

België streeft op het vlak van duurzaamheid naar het 20-20-20-plan tegen 2020.  ZEBbuilding licht dit in een filmpje toe.

>

ZEBbuilding - Design rules voor lage-energie gebouwen

ZEBbuilding visualiseert in dit filmpje een aantal richtlijnen voor een goed ontwerp van lage energiegebouwen.

>

ZEBbuilding - De BEN-woning

Vanaf 2021 moeten alle woningen in Vlaanderen volgens het BEN-principe gebouwd worden.  In dit filmpje legt ZEBbuilding het principe uit.

ZEBbuilding+

Prof. ir. Patrick Ampe
Valentin Vaerwyckweg 1
9000 Gent
T. +32(0)475 465 667
info@zebbuilding.be

Onze diensten

  • Energiestudies
  • Waterdoorlatendheid
  • Restauratie

NIEUWSBRIEF

Wenst u onze nieuwsbrief te onvangen?